Home Editorial Boeddhisme, Oorlog en vrede

Boeddhisme, Oorlog en vrede

72
0

BOUDDHA-_3_-3.gif

Wanneer we kijken naar de inhoud van de vroegste canon – die we voor wat betreft de historische gebeurtenissen echt niet zelf bedenken kunnen – en het nu maar eens even opgeven die vroegste canon naar tijd in te delen, is er in ieder geval voor wat betreft Boeddha’s betrokkenheid bij de wereld, of hij er actieve invloed op wilde uitoefenen, en waarom wel, en waarom niet, voldoende stof voorhanden. Maar inderdaad, je moet wel spitten.

De algemene setting van de tijd waarin Boeddha over de aarde ging was er een van voortdurend conflict tussen hele kleine koninkrijkjes en republiekjes die zich na de grote migratie vanuit het noordwesten nog maar amper in de Ganges-vlakte gevestigd hadden, stammen die voor een deel nog moeite zullen hebben gehad met het sedentair worden, en onder elkaar streden om voldoende levensruimte voor hun groeiende stammen.

Een voorbeeld van het gegeven dat Boeddha met zijn uitgebreide monnikengemenschap voortdurend op weg was door oorlogsgebieden(*) vinden we bijvoorbeeld in de Angulimala sutta uit de Middellange Predikingen van de Pali canon (de chinese Âgama heeft hier eveneens een drietal versies van). Daar staat: “Toen verliet koning Pasénadi met ongeveer vijfhonderd ridders zijn paleis en ging op weg naar het klooster [waar Boeddha op dat moment verbleef]. Hij ging zo ver mogelijk te paard, en legde de rest van de weg te voet af. Zo benaderde hij de Gezegende. Terwijl hij de Gezegende benaderde bracht hij de handen respectvol tesamen, en zette zich vervolgens terzijde neer. Daarop zei Boeddha tegen Pasénadi van het Kósala-rijk, ‘grote koning, is koning Seniya Bimbisára van Màgadha tegen u ten aanval gegaan? of zijn de Licchávis van Vesáli tegen u ten aanval gegaan?'”

Het is duidelijk dat oorlog in die tijd aan de orde van de dag was. Overigens was koning Pasénadi Boeddha’s verwante van moeder’s kant.

Een andere passage vinden we in de Pathama Sangama Sutta uit de collectie de Samyutta Nikāya van de Pali-canon.
Daar wordt gesproken over koning Adjáta-sattu van het rijkje Màgadha. Adjáta-sattu was een vadermoordenaar die berouw had, maar daarom nog niet zijn leven beterde. Hij zag er niet tegen op zijn moeder’s broer, de bovengenoemde Pasénadi aan te vallen.

In die soetra staat, “Toen vond er een veldslag plaats tussen koning Adjáta-sattu, de zoon van de Vedéhi-koningin en koning Pasénadi van Kósala. In die strijd versloeg koning Adjáta-sattu van Màgadha de koning Pasénadi van Kósala. De verslagen koning Pasénadi van Kósala trok zich in zijn hoofdstad Sávatthi (Sravasthi) terug.”

Wanneer na de ochtendlijke maaltijdronde de monniken terug keren naar hun tijdelijke verblijfplaats, een maaltijdronde waarbij ze ook de verhalen van de dag meekrijgen, lichten ze Boeddha in over deze veldslag.
Boeddha veroordeelt Adjáta-sattu dan met de woorden, “monniken, koning Adjáta-sattu, de zoon van de Vedéhi-koningin heeft slechte vrienden, verkeert in slecht gezelschap; hij heeft een voorkeur voor het kwaad. En, monniken, koning Pasénadi van Kósala heeft goede vrienden, verkeert in goed gezelschap, en heeft een voorkeur voor de waardigen en goeden. Maar, nu koning Pasénadi van Kósala vandaag verslagen is, zal hij een slechte nacht hebben.”

Er is hier geen sprake van een Boeddha die de aanvallende partij ontbiedt of opzoekt om hem de les te lezen; hij laat het bij deze opmerking. Is die houding “niet van deze wereld”? Lees verder.

In de Pali-versie van de Mahāparinibbana sutta, de Leerrede over het Grote Heengaan, wordt opnieuw gesproken over Adjáta-sattu. Vassakára, de architect van de stad Patna bezoekt Boeddha met een opdracht van Adjáta-sattu en spreekt hem aldus aan: “Eerwaarde Gótama, Adjáta-sattu, de koning van Màgadha eert de eerwaarde Gótama, en wenst hem een goede gezondheid, kracht, gemak, welzijn en comfort. Hij [Adjáta-sattu] wenst ten oorlog te trekken tegen de [clan der] Vadjis en zei het volgende: ‘Deze Vadjis, machtig en glorierijk als ze zijn – ik roei ze uit, ik richt ze te gronde, ik zal ze eens en voor altijd vernietigen’.”

Vassakára herhaalt deze woorden van Adjáta-sattu om Boeddha een reactie te ontlokken. Deze gaat er niet rechtstreeks op in, maar geeft een zevental voorwaarden die de Vadjis, wat Adjáta-sattu ook onderneemt, zullen beschermen: regelmatig en voltallig bijeenkomen, vergaderen en uiteengaan in vrede en handelen in overeenstemming met de besluiten, zich houden aan de wetten en gebruiken zoals die zijn vastgelegd, waardering tonen naar de ouderen en hun adviezen ter harte nemen, vrouwen en meisjes niet ontvoeren en niet misbruiken, de heiligdommen beschermen en goed onderhouden, de heilige mannen beschermen opdat deze in vrede kunnen leven.
Op geen moment geeft Boeddha Adjátasattu rechtstreeks advies, laat staan zijn zegen.

Een veel herhaald verhaal is dat over de twist over het water van de Róhini-rivier tussen de clans van de Sakya en die van de Koliya. De Sakya waren Boeddha’s verwanten van vader’s zijde, de Koliya’s waren die van moeder’s kant.

Tijdens hevige droogte kunnen beide clans, die ieder aan een kant van de rivier wonen, het niet eens worden over de verdeling van het schaarse water, en dreigen elkaar met wapens te lijf te gaan. Omdat Boeddha juist in die tijd niet al te ver weg verblijft gaat hij er heen, zet zich op een zandbankje in het midden van de rivier, en brengt beide partijen tot rede. Wat over het algemeen niet verteld wordt, omdat het niet zo stichtelijk is, is dat de twist een tweede keer oplaaide, en dat Boeddha een tweede keer tussenbeide kwam. Wanneer het een derde keer dan weer zover is, ziet Boeddha dat rede en gevoel hier niet meer toereikend zijn. Hij laat het begaan, met het resultaat dat de Koliyas de Sakyas verslaan. En bij “verslaan” mag u aan het ergste denken.

Waarom begaf Boeddha zich niet actief op de diverse strijdtonelen? Waarom koos hij geen partij?
Om dat te begrijpen moeten we terug gaan naar de Djátaka, de legendarische verhalen over Boeddha’s vroegere levens. Die verhalen hoeven we niet [allemaal] letterlijk te geloven, maar ze geven wel het thema van de dag weer: leiderschap.

De eerste twee Djátaka vertellen over een perfecte karavaanleider die zijn handelaren en vee veilig door de gevaarlijkste gebieden weet te loodsen.
Boeddha, in zijn leven op aarde, was zo’n karavaanleider. Hij had honderden monniken om zich heen die voldoende zielerust nodig hadden om de Dharma in praktijk te kunnen brengen, en die voldoende voedsel nodig hadden om hun lichaam te voeden. Partij kiezen kwam in die tijd neer op het in levensgevaar brengen van de sangha. Op het matje geroepen clans zouden hun steun ontzegd hebben; bandieten zouden de vrijheid hebben genomen om hun slag te slaan. Het had niets en niemand vooruit geholpen. Boeddha koos er voor buiten het gewoel te blijven en voor te leven hoe het ook kan. Hij overleed dan ook gewoon, met gestrekte benen, op zijn eigen veldbed tussen een paar bomen, betreurd door allen.

Bron : www.buddha-dharma.eu




Vorig artikelZandmandala
Volgend artikelKalama Sutta