Home Spaces Boeddhistische Art Sacré Beeldende kunst tijdens de Heian-periode in Japan

Beeldende kunst tijdens de Heian-periode in Japan

70
0

Vroegere Heian-periode (794-895)


De hoofdstad

De Heian-periode (794-1185) werd ingeluid

Stadsmuur Ch'ang-an
Stadsmuur Ch’ang-an


met de verhuis van de hoofdstad Nara naar Heian-kyo (de Hoofdstad van de vrede). Deze hoofdstad is gebouwd naar het model van Ch’ang-an(1). De boeddhistische scholen uit de Nara-periode (710-784) , die al heel wat economische macht verworven hadden, mochten niet mee verhuizen. Ze verloren zo hun monopolie.


Autonomere Japanse kunst

Tijdens de Nara-periode(710-784) was er reeds heel wat bedrijvigheid omtrent beeldende kunst (2) maar in de Heian periode kwam er een hoogtepunt op gebied van beeldende kunst met een explicietere Japanse stijl. De cultuur begon zich meer en meer te onderscheiden van de continentale kunst en werd wezenlijk Japans, onafhankelijker van de Chinese kunst. Dit wil niet zeggen dat ze zich volledig ontdeden van Chinese invloeden, maar ze werden geringer. Dit omwille van de schaarste van de materialen in Japan die in China wel rijkelijk voorhanden waren. In Japan gingen ze meer hout gebruiken, dit was eerder meer aanwezig. Aangezien hun materiaal veranderde, moesten de kunstenaars hun technieken aanpassen. De meeste kunstenaars begonnen te experimenteren met het hout. In de 9e eeuw, de Kōnin-Jōgan-periode 弘仁貞観時代 werden beelden vervaardigd uit één groot blok hout. De beelden lijken daardoor zeer sacraal en rigide. Cultuur, en dus ook kunst, waren een privilege van de hogere standen, het beeld dat dus gevormd is van beeldende kunst uit de Heian-periode slaat door op niveau van hogere standen. Omdat de hoofse cultuur erg in trek was bij de aristocraten, was cultuur iets van een kleine groep mensen.


Boeddhistische kunst in de Heian-periode

Het begin van de 9e eeuw kenmerkte zich door nieuwe betrekkingen met China. Dit bracht voor het Japanse boeddhisme een ware verjonging mee. Het boeddhisme kreeg hiermee ook een meer Japanse inkleuring tegenover het boeddhisme dat via China uit India in een meer zuivere vorm overwaaide.

Twee nieuwe sekten hadden op de kunst een belangrijke invloed: de tendai-sekte, waarvan de beginselen in 805 uit China waren overgebracht door de monnik Saichô, en de shingon-sekte, in 806 ingevoerd door de monnik Kûkai. Beide waren in hoge mate esotherische en hadden de neiging de hoogst verheven godheden van het boeddhisme te doen samensmelten met de naturalistische figuren uit de voorvaderlijke Shintô-cultusvormen.

Shinto-beeldjes
Shinto-beeldjes

Deze oude cultus is helemaal niet dood in de Heian-periode. Hoewel het Shinto-geloof geen afbeelding van goden kent werden door de synthese met het boeddhisme wel beelden toegestaan van goden die het geloof vereren. De beelden waren vervaardigd onder de vorm van hovelingen maar kregen een goddelijke invulling toegekend. De beeldende kunst speelde een heel grote rol in de religies in de Heian-periode. De kunstwerken en tevens de hele architectuur van de tempels en andere sites voor erediensten gaven het beeld van de godsdienst als het ware weer. Bij deze plaatsen hoorden een enorm aantal beeldende kunstwerken van boeddha’s, bodhisattva’s, of goden uit het boeddhistische pantheon in hout gesneden, of op hout, papier of zijde geschilderd. Sinds de 9e eeuw is de religieuze schilderkunst ook al geen aangelegenheid meer van ambachtslieden maar van kunstzinnige religieuzen, die in staat waren aan het beeld de geheime krachten mee te geven van het Indische tantrisme. De contrasten met kunst uit de Nara-periode waren zeer opmerkelijk. De afbeeldingen zijn veel soepeler, verfijnder en tevens veel hoofser maar vooral meer esoterisch geworden.


Tantrisme

Het Tantrisme werd populairder. Het is een van de esoterische tradities die deel uitmaken van het hindoeïsme, boeddhisme en jaïnisme. In de Tantra stelt men de ontwikkeling van menselijke sterkte centraal, enerzijds door middel van meditatie anderzijds door de directe confrontatie met moeilijke situaties voor het overwinnen van angsten en zwakheden. Door zijn populariteit heeft deze traditie heel wat invloed gehad op de beeldende kunst. Ze gaf met zijn nadruk op symboliek een extra stimulans voor de vervaardiging van beelden, schilderijen en mandala’s waardoor de productie van beeldende kunst steeg.



Latere Heian(of Fujiwara)-periode (895-1185)


Deze periode wordt aangegeven in het begin van de 10e eeuw door de troonsbestijging van Fujiwara en wormt een ware gouden eeuw voor het Japanse culturele en geestelijke leven.


Yamato-e (大和絵)

Yamato-e van Prins Genji
Yamato-e van Prins Genji
Door de ondergang van de T’angs in China besloot Japan om de diplomatieke banden met China op te zeggen. Japan ging een tijdperk in van tijdelijk isolement, bevorderlijk voor het nationalistisch gevoel. Hierdoor onderging ook de schilderkunst een vloedgolf van nationalisme en werd er een eigen nationalistische stijl ontwikkeld. Yamato-e is de term die tegen het einde van de 10e eeuw gebruikt werd om de nationale Japanse schilderkunst te onderscheiden van de Chinese gelijkaardige prentkunst Kara-e. Deze prentkunst, vaak vergezeld van tekst, vond zijn inspiratie in het Zen-boeddhisme. Ze beelden objectieve, niet symbolische aspecten van de natuur uit zoals beroemde plaatsen (meisho-e 名所絵)en de vier seizoenen (shiki-e 四季絵). Ook vaak literaire werken of Boeddha’s incarnatie worden afgebeeld op deze prenten. Stylistisch zijn er een aantal opmerkelijke kenmerken van compositie. Het frequent gebruik van de effen rijkgekleurde vlakken en een aantal vastgelegde beeldende trucjes zoals ‘fukinuki yatai’ (“kamer met het dak weggeblazen”).


Jōchō

Amida Boeddha
Amida Boeddha

Jōchō 定朝 mocht als grootmeester van de 11e eeuw tijdens de Fujiwara-periode (10de tot 12de eeuw) voor ingrijpende vernieuwingen zorgen. De autonomie van de Japanse kunst, hierboven al aangehaald, is één van de ondernemingen waarmee Jōchō zichzelf een bekende naam verschafte. Hij ontwikkelde en hoofse en verfijndere stijl die zich onderscheidt van de kunst in de Nara-periode. Deze stijl, een specifieke Japanse vormtaal namelijk Wayō, is niet typisch Japans maar wordt wel als een belangrijk onderdeel van de Japanse kunst gezien, aangezien Wayō het meest in Japan voorkwam. Jōchō had de bescherming van de Fujiwara-clan mee. Hij mocht op verzoek van deze familie vele tempels van het Heian-tijdperk in de hoofdstad en omstreken bevoorraden van zijn kunsten. Zijn gehele oeuvre is in de loop der jaren wel verloren gegaan, behalve één stuk, de zittende Amida ( Paviljoen van de Feniks in de Byōdō-in te Uji 宇治) en de 51 kleine beeldjes van aanbiddende bodhisattva’s in hetzelfde paviljoen.


Genji Monogatari-kunst(源氏物語)

Het grootste literair werk dat de Heain-periode ons naliet is zonder twijfel de Genji Monogatari 源氏物語 geschreven door Murasaki Shikibu 紫式部(3). Dit werk is niet onopgemerkt voorbijgegaan aan de beeldende kunst en in het bijzonder aan de schilderkunst. Het heeft de thema’s geleverd voor tien beschilderde rollen uit de periode 1120 tot 1140, waarvan er maar vier resten. De stijl is zeer kenmerkend gebleven voor de Genji-vertellingen en elders is er geen enkel ander spoor gevonden. De negentien schilderingen op deze rollen zijn daar een mooi voorbeeld van.

De monogatori-e zijn gemaakt met een bijzondere methode waarbij de schilder een redelijk ongewone hoek kiest om ondermeer het gezichtspunt van de toeschouwer hoger te plaatsen waardoor die in een “diepte” kijkt. De kleuren van deze kunstwerkjes zijn gekozen in verband met de psychologie van het verhaal en staan in harmonie met elkaar. Veeleer zijn het warme, zachte tinten, vlak aangebracht volgens de traditie. Het gehele papieroppervlak is telkens bedekt. De kleuren zijn zorgvuldig over elkaar heen gezet in zorgvuldig opgebouwde onderdelen, door donkerdere lijnen omrand.

De hofdames zijn aanwezig met levenloze maskers als gezichten. Hun witte, niet ver van ronde gezichten zijn koel met één enkel streepje als mond en veel te hoog ingeplante wenkbrauwen, zoals de toenmalige mode voor adellijke dames voorschreef. Opmerkelijk zijn de bijna ‘ in scène gezette ’ plooien van de gewaden die de hofdames dragen. Deze plooien zijn het die met bepaalde bewegingen de emoties van de voornaamste personen onthullen. Deze innemende taferelen zijn helemaal niet doorweven met een passionele sfeer, terwijl het verhaal dat wel degelijk is. De werken stralen veeleer broosheid uit dan het innerlijke vuur. Ze stralen hiermee ook een kenmerk van de toenmalige tijd uit, de vergankelijkheid van de wereld, een gevoel dat de dichtkunst van de Heian-periode aanduidt met het woord ‘aware’, onverklaarbare heimee of vage melancholie.



Voetnoten


(1) Ch’ang-an was de oude hoofdstad van wel tien Chinese dynastieën (206v.C.-23 en van 581-907) en was één van de grootste en meeste bevolkte steden. Ze is gelegen ten Noordwesten van de hedendaagse Xi’an, Shaanxi (陕西).

(2) In de Nara-periode was er heel wat belangstelling voor de toenmalige Chinese cultuur. Deze werd dan ook het uitgangspunt van de kunst. De T’ang cultuur, die in die tijd bloeide, was erg kosmopolitisch. Tevens onderhield China vele contacten met de Indische en Islamitische wereld waardoor China voor de Japanners een poort naar de wereld was.

(3) Roman geschreven in het begin van de 11e eeuw.


Bron: www.kuleuven.be

Vorig artikelTibetaanse Mastiff
Volgend artikelLevensverhaal van :Boedha